1720

De Windhandelcrisis

Frankrijk en Engeland kampten rond 1720 met grote tekorten. Om de miserabele positie van de schatkist te verbeteren, werd schuldpapier omgewisseld in aandelen van semi-publieke ondernemingen. In Frankrijk was dat de Mississippi Compagnie en in Engeland de South Sea Compagnie. In ruil voor overname van de staatsschuld kregen deze ondernemingen handelsmonopolie.

In Nederland circuleerden tot die tijd vooral aandelen van serieuze ondernemingen als de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de West-Indische Compagnie. Financieel centrum Amsterdam moest niets hebben van nieuwe vage fondsen. De South Sea Compagnie had wel een notering in Amsterdam, maar daarbij bleef het dan ook. Een ontwikkeling als in Engeland waarbij ook nog eens allerlei nep-NV’s (‘Windcompagnieën’) een notering kregen wist men in Amsterdam tegen te houden.

Kleinere Nederlandse steden waren minder beschroomd. Vaak werden aandelen uitgegeven van ondernemingen waarvan volstrekt onduidelijk was wat ze beoogden. Maar beleggers roken winst en stapten massaal in, met koersexplosies als gevolg. In Engeland gaf de South Sea Compagnie in een half jaar een koersstijging van 800 procent te zien en Nederlandse fondsen stegen mee. Het ineenstorten van de South Sea Compagnie luidde het einde van de windhandel in. De koersen van de compagnieën kelderden en de meeste hielden op te bestaan.

In Nederland was deze eerste internationale effectencrisis slechts een incident. De meteen al afwerende houding van internationaal financieel centrum Amsterdam en een sterk ontwikkeld financieel stelsel zorgden ervoor dat de gevolgen van de windhandel hier beperkt bleven. In Frankrijk en Engeland leidde de windhandelcrisis echter tot duurzame nationale ontwrichting.